Overslaan en naar de inhoud gaan

Been: supracondylaire femurfracturen

Indeling:
-supracondylaire femurfractuur bij volwassenen
-supracondylaire femurfractuur bij kinderen

A) SUPRACONDYLAIRE FEMURFRACTUREN BIJ VOLWASSENEN:

FRACTUURINDELING:
-    volgens AO (Muller)

Type A:    extra-articulair

A1    extraarticulair éénvoudig
A2    extraarticulair met metaphysair vlinderfragment
A3    extraarticulair met comminutieve zôneB1    laterale condylfractuur

Type B:     unicondylair (intra-articulair)

B2    mediale condylfractuur
B3    condylfractuur in frontale vlak


Type C:    bicondylair (intra-articulair)

C1    T-Y fractuur, articulair en metaphysair éénvoudig
C2    T-Y fractuur, metaphysair comminutief
C3    T-Y fractuur, metaphysair en articulair comminutief
 

-2 Type patiënten met distale femurfractuur:
•    Jonge patiënten met een hoogenergetisch trauma met gecombineerde letsels.
•    Oudere patiënten met osteoporotisch bot en medische voorgeschiedenis.

  
THERAPIE:

Doel van de behandeling: Goede functie zonder pijn .
Te bereiken door: herstel alignement, rotatie, lengte en goed  herstel van de intra-articulaire fragmenten gevolgd door snelle mobilisatie van de knie.
Acute operatie: slecht resultaat, door slechte fixatie en infectie. Behalve bij gecompliceerde fracturen.
Tenzij goed debridement dan geen bezwaar tegen acute operatie.

Operatie bij: onstabiele, gedisloceerde distale femurfracturen.

Absolute indicatie voor operatie:
•    open fracturen
•    ipsilaterale fractuur
•    poly-traumata
•    vasculaire letsel
•    niet reponibele fracturen

Contra-indicatie voor interne fixatie:
Uitgebreide communiteit
Osteopenie
contaminatie van de fractuur

Volgorde bij operatie:
Repositie/fixatie: eerst repositie van de condylen door middel van K-draden, gevolgd door schroeven en dan plaat/pen fixatie. Eerst distale fixatie en dan proximaal.

Keuze tussen intramedulaire versus plaat- en schroeffixatie.
Intramedulair: minder buigzaam dan de plaat, denk aan femuras.
Plaatfixatie: standaard voor operatieve behandeling.

Nadeel van plaatfixatie:
•    uitgebreide laterale dissectie
•    hoge bloedverlies
•    ossale devitalisatie
•    hoog risico voor infectie
Voor intra-articulaire exposure een mediale incisie of tenotomie/osteotomie noodzakelijk.

Plaatfixatie is belastingstabiel met een hoog buigmoment. Let op: mediale cortex moet sufficiënt zijn, anders geen compressiekracht. Dit resulteert in het falen van het implantaat.
Plaatsen van mediale botgraft of een plaat aan de mediale zijde kan dit voorkomen.

Hoekplaat:
Rigide, door de hoek van 95° rotatie en buigstress te voorkomen.

DCS:
Wordt niet aanbevolen door verlies van metafysaire bot door het boren, minder geschikt voor multifragmentaire fracturen, revisie moeilijk indien noodzakelijk.

Condylplaat:
Wordt gebruikt bij comminutieve fracturen in verschillende vlakken of indien minder bot in de condyl.
Nadeel: minder mechanische stabiliteit, neigt tot variseren.

Intramedulaire fixatie: Kleine exposure.

Flexibele intramedulaire pen: Bij niet intra-articulaire fracturen, bij minder botkwaliteit en bij oudere patiënten.

Fixateur externe:
Bij grote weke delen letsel, vasculaire letsel en bij  patiënten met levensbedreigende letsels.
NB: de stalen pen in de condyl als het kan, anders in de tibia.

NABEHANDELING:

-    onbelast oefenen met continous passive motion apparaaat (CPM) starten met 0-60˚ vanaf de dag van operatie, intensieve FT
-    indien mogelijk CPM behandeling thuis continueren (iom FT, verzekeraar)
-    onbelaste mobilisatie 12 weken

CONTROLE:
klinisch:
-    2, 6, 12, 18 en 26 weken
radiologisch:
-    2, 6 en 12 weken

COMPLICATIES:

-    verminderde buigfunctie door adhaesies van het strekapparaat
-    Malunion, non-union,

-    posttraumatische arthritis.

Bij uit de hand gelopen complicaties de volgende mogelijkheden:
    arthrodese
    arthroplastiek
    amputatie

VERWIJDEREN OS MATERIAAL:
-    na 1,5 - 2 jaar

B) SUPRACONDYLAIRE FEMURFRACTUREN BIJ KINDEREN:

FRACTUURINDELING:
-    indeling volgens Salter Harris (bijna altijd SH type 2)
    
THERAPIE:
conservatief:
-    onbloedige repositie, bovenbeensgips
operatief:
-    indien geen anatomische stand verkregen of behouden kan worden is bloedige repositie en K-snaar fixatie (2mm) vanaf mediaal en lateraal (kruislings) aangewezen, uiteraard in combinatie met bovenbeensgipsimmobilisatie.
-    bij grotere kinderen, waarbij een SH type 2 met een groot metaphysair botfragment bestaat kan een schroeffixatie overwogen worden

NABEHANDELING:
-    8 weken gips, tenzij oefenstabiele schroeffixatie, dan als bij volwassene CPM

CONTROLE:
klinisch:    2, 8 en 12 weken
radiologisch:2, 8 en 12 weken

VERWIJDEREN OS MATERIAAL:
-    na 8 weken (poliklinisch, eventueel dagopname)

Voeg een nieuwe reactie toe

Login om te reageren